Ron

Ron heeft, zoals men dat wel noemt, godsdienstwaanzin. Eigenlijk beter gezegd, Ron is gek en zijn gekte uit zich in te pas en te onpas getuigen van zijn geloof. 

Ik zit op een tweepersoons plek in een volle Sprinter, vlak bij de cabine van de machinist, relatief ver van de deuren af. Ron stapt binnen. Ik had hem toevallig al op het perron zien staan. Hij zag mij niet. Met een grote lach op zijn gezicht sprak hij, iets te dichtbij staand, joviaal met een jonge vrouw. Zij bloosde wat, probeerde afstand te houden, maar ook niet bot te zijn. Wat hij zei kon ik nog niet horen, maar toen de deur open ging hoorde ik hem ‘amén!’ zeggen. De vrouw fladderde wat met haar hand en verdween in de drukte van de treincoupé.

Mensen om hem heen voelen direct aan dat Ron een beetje anders is en kijken stuurs net van hem vandaan, gaan net iets te duidelijk op in wat hun telefoon hen te bieden heeft, waardoor het juist opvalt dat ze niets zien, maar onrustig afwachten.

Waar Ron contact kan maken maakt hij contact. Net voor hem staat een moeder met een kind in de kinderwagen. Ron lacht naar het kind, maakt wat geluidjes richting haar en neigt door zijn knieën als het kind door hem afgeleid haar knuffel laat vallen. Ron pakt de knuffel, houdt hem vast en praat via de knuffel met het kind. Zij strekt haar armpjes uit naar de knuffel en Ron geeft haar de knuffel terug, aait haar over haar hoofd en staat, vriendelijk lachend naar het gezicht van de moeder, op. Zij glimlacht, zichzelf niet zo goed een houding kunnen gevend terug en Ron grijpt dit contactmoment aan om een praatje te maken. 

Vanaf mijn weggestopte plaatsje zie ik dit aan. Hoe komt het toch dat mensen op hun hoede zijn als Ron in de buurt is, ook als ze hem niet kennen? Hij trekt de aandacht. Altijd. Hij is vrij. Te vrij. Hij kijkt mensen aan met een blijmoedige uitdrukking en kan zomaar; ‘Mag ik jou iets vragen?’ zeggen of, ‘Je bent mooi.’ tegen een al dan niet mooie vrouw van welke leeftijd dan ook opmerken. Daarna volgt dan vaak een gesprekje, uit ongemak van de aangesprokene niet bruut afgekapt, waarin hij snel bij Jezus uitkomt. Allemaal met een goedmoedigheid of hij Jezus zelf is. Nee, dat hij Jezus zelf is denkt Ron niet. Hij ziet zichzelf wel als een discipel die niet anders kan dan over Jezus praten. 

De Sprinter is inmiddels drie stations verder. Ik weet dat Ron er bij de laatste uit gaat. Mijn vouwfiets staat bij de deur waar hij nog staat. Ik kan niet om hem heen en loop zijn richting uit. Ron ziet mij en roept verheugd ‘Ha broeder!’. Zoals ik al vertelde ken ik Ron. Ik zat ooit in dezelfde kerk die hij nog steeds bezoekt. Zelf ga ik niet meer naar de kerk, maar omdat ik het altijd makkelijk wil houden spreek ik met hem nog altijd de taal van die gemeenschap. Ik vind het wat gênant, maar ik voel liever zelf ongemak dan dat ik het risico loop dat ik Ron een ongemakkelijk gevoel geef; al is dat laatste praktisch onmogelijk. 

De trein is nog steeds vrij vol en ik besluit vriendelijk te zijn maar toeschouwers toch duidelijk te maken dat ik één van hen ben en ik antwoord ‘Ha Ron, ook klaar met werk?’ ‘In dienst van de Heer maakt vrij broertje.’ antwoordt Ron en hij pakt gelijk door met ‘Is die mooie vouwfiets van jou?God is goed voor zijn kinderen. Amén?’ Ron lacht vriendelijk en kneed mij in mijn schouder. 

Ron en ik zaten op dezelfde jeugdvereniging waar Ron ook al een buitenbeentje was. Niet als veroorzaker van ongemak, maar als de Christen die je eigenlijk zelf ook zijn moest. Ron was het van nature. Ik niet. Ik was al te menselijk en van een ongemak werd dat voor mij steeds meer juist het nastrevenswaardige. 

Ron zit niet in een kramp, heeft geen moeite om wel ín de wereld, maar niet ván de wereld te zijn. Ron is onbekommerd de gek dat het echt christen-zijn inhoudt. Alleen degene die er uitstekend geïnformeerd buiten staat ziet dat. Denk ik. 

‘Ik ben gezegend Ron’ zeg ik. Ik meen het, maar anders dan hij zich voor kan stellen. Ron kijkt mij aan. De glimlach is weg. Rustige ernst. Ik kijk in het gezicht van Christus. Drie seconden maar. Heb ik het dan toch verkeerd begrepen?

De deuren van de Sprinter gaan open. Ron klopt mij op mijn rug. Hij zegt verder niets.

In verwarring check ik uit. Meer dan een door mij gedroomde Christus heeft zich in het gelaat van een voor mij weerzinwekkende getoond. Op de fiets naar huis beleid ik; ‘Heer, ik weet het allemaal niet.’

De spiegel

‘Wat mij laatst overkwam!’

We zaten in een café aan de boulevard van Vlissingen. De barmedewerkster zette een nieuwe ronde pils neer op ons tafelje aan het raam. Het was net te fris om op het terras te zitten. Cor nam een slok en keek mij aan.

‘Je hoort het vaker, maar het ding is…’ Ik onderbrak Cor; ‘Het ding, Cor, je bent vijftig. Kom op! ‘Ja sorry’ vervolgde hij; ‘buurkinderen. Je hoort het de hele dag.’

Door mij afgeleid keek hij naar de bar. ‘Mooie meiden, verdorie, die hebben ze echt overal.’ ‘Dat houdt je hier binnen Cor’ merkte ik op. ‘Weet ik toch’ antwoordde hij en ik besloot verder mijn mond te houden. 

‘Het was vorige week donderdag. Ik moest thuisblijven want ze zouden de gang komen schilderen. Tot twaalf uur hoefde ik niemand te verwachten. Ik had dus alle tijd om de ruimte leeg te ruimen. Die mooie lamp die er al hing toen ik het huis kocht, je hebt hem gezien, haalde ik om ruimte te bieden van het plafond, maar de spiegel die er ook al hing liet ik hangen. Veel te zwaar om er in je eentje af te pakken. Dat moesten de mannen samen maar doen.

Ik zette alvast koffie en om tien over twaalf liet ik de schilders binnen. Ze dronken wat, snoepten van de gevulde koeken die ik speciaal van de bakker had meegenomen en daarna gingen ze aan het werk.

Ik liep de trap op naar mijn studeerkamer en was van plan daar voorlopig niet uit te komen. 

Toen ik de deur opende schrok ik enorm. Een nogal wit uitgeslagen man, zat in mijn bureaustoel die hij in de richting van het raam dat op de achtertuin kijkt gedraaid had.

‘’Hebben ze de spiegel al van de muur gepakt?’’ vroeg hij. Verbouwereerd antwoordde ik dat ik dat niet wist en dat ik wel even wilde kijken.’

‘Zei je dat?’ merkte ik op.

‘Op zo’n moment reageer je spontaan’ zei Cor. ‘In ieder geval liep ik een paar treden naar beneden en ik zag dat ze nog bezig waren met plastic op de mozaïekvloer te leggen. Over de gestalte zei ik niets toen ik de schilders de opdracht gaf om de spiegel niet van de wand te halen. Ze haalden hun schouders op, mompelden iets over onpraktisch, maar ik was opdrachtgever en ik moest het zelf maar weten.

Ik opende wederom de deur van mijn studeerkamer. De wit uitgeslagen man had zich naar de deuropening gekeerd, keek mij vragend aan en ik schudde mijn hoofd; nee.’

‘’Ze hebben de spiegel laten hangen. Goed zo. Doe wat je wilt met die gang maar haal de spiegel nooit van de muur.”

Met dat hij dat zei werd zijn gestalte vager en verdween tenslotte binnen enkele seconden.

Binnen de kortste tijd waren de schilders klaar. De lamp hing weer en voorzichtig hadden ze om de spiegel heengewerkt. Het zag er heel goed uit! De mannen ruimden op en vertrokken.’

‘En wat deed je toen Cor?’ vroeg ik. ‘Dacht je dat het verhaal klaar was’ zei hij. ‘Het gekke is, toen de schilders weg waren keek ik in de spiegel en in plaats van mezelf zag ik de witte man. Ik moet geschrokken gekeken hebben, hij keek geschrokken. Trok ik een grimas, dan grimaste zijn spiegelbeeld. Hij werd mij, maar alleen in die spiegel.’

‘Bij jou ook.’ zei ik. Cor dronk zijn glas leeg. Ik wist niets te zeggen dan ‘en nu?’ ‘Ja, nu.’ antwoordde hij. ‘Nu zitten we er mee.’

Ik stak een hand in de lucht en de barmedewerkster kwam naar ons toelopen. ‘Nog twee bier…tenminste…’ zei ik terwijl ik naar Cor keek. Hij keek naar de barmedewerkster en knikte ja. Ik bestelde nog twee bier.

De heerser

Het was een nare nacht geweest. Vladimir ontbeet licht zoals altijd. Wat toast, met, op doktersadvies, witte kaas en thee. Niets bijzonders. Zijn secretaris las vanuit een andere kamer nieuwsberichten voor. Een discrete speaker stond op gehoorsafstand opgesteld. Met een knop activeerde Vladimir een kleine zoemer in de andere ruimte zodat zijn secretaris wist dat hij direct naar een volgend bericht moest overgaan. 

Frontberichten, het waren er heel wat. Het hield niet over. Economisch nieuws, het ging nog, maar het was niet om over naar huis te schrijven. Internationale politiek, ronduit genieten. Sport, had altijd zijn grootste interesse gehad maar hij kon geen jonge mensen meer zien die niet vochten. Op de keper beschouwd was sport een slap aftreksel van de extase die gewonnen militaire strijd teweegbrengt.

Cultuur, weer zoiets, nuttig, maar hij kon die sensitieve jongelui niet uitstaan. In vervoering door een paar lijnen op een doek.    Muziek, daar voelde hij voor en vriend Valery bracht het mooi. Openbare ontroering door muziek, indien tot wat knipperen met de ogen beperkt misstaat een heerser niet.

Gisteravond had niet anders moeten zijn. Een mooi muzikaal programma. Al die slijmballen waren er met hun vrouwen om hem heen verzameld. Hij, alleen, natuurlijk. Een vrouw, is ze jong en mooi, dan gaat ze fantastisch gekleed en sta je als heerser als een dooie pier te kijk, is ze, zoals al die vleespaleizen van zijn likkers, op leeftijd, dan vraagt iedereen zich af wat de heerser in godsnaam nog met dat kreng moet. Als alternatief een jonge mooie meid naast je is natuurlijk lekker, maar het houdt je maar bezig en voor je het weet ga je er toch aan wennen, raak je in de ban. Zeker als je zo gevoelig bent als hij. Daarbij gaat de aandacht dan maar naar haar uit. Basta! Getrouwd met Rusland en af en toe, achter de schermen een gedrogeerde schoonheid die een dag later bij god niet meer weet wat haar overkomen is. Geen gedoe.

Maar gisteren, het was een recital met liederen van Tanejev en Rachmaninov, dat hij opeens geraakt werd. De sopraan zong:

Oh, zing niet voor mij, schone maagd,

Die Georgische liederen zo droevig;

Ze herinneren mij

Aan een ander leven en een verre kust.

Helaas, jouw wrede melodieën

Herinneren mij

Aan de steppe en de nacht,

En het maanverlichte gezicht van mijn verre geliefde.*

Hij had twee keer moeten slikken en een traan biggelde over zijn linkerwang. Er was niets aan te doen. Het was gezien. In de herhaling zou het niet meer gezien worden, maar toch.

Die nacht droomde hij onrustig. Het was een nare nacht.

* ‘Ne poi krasavitsa’, Bestaand lied van Rachmaninov op een tekst van Pushkin.

De storm

Het was een stormachtige nacht. Dirk was even gaan plassen, liep naar de keuken en tuurde door het raam, waartegen de wind de regen in vlagen sloeg, naar het plaatsje achter. Hij probeerde de schuur te onderscheiden maar buiten het alreeds beschrevene was er niets te zien. 

Dirk ging weer naast zijn vrouw liggen en ze sliepen tot half negen toen ze door het herhaalde geluid van de deurbel ruw gewekt werden. Hij hees zich zo snel als hij kon in zijn broek die naast zijn bed op de grond lag, schraapte zijn keel en deed op de trap naar beneden zacht snel een toonladdertje in de hoop dat hij niet al te slaperig zou klinken als hij degene die aan de deur stond te woord zou staan.

Door het kijkglaasje zag hij dat buurvrouw Maaike voor de deur stond. Haar normaal ontevreden houding stond nu op verhaal halen. Handen in de zij, hoofd licht omhoog gericht en wat ongeduldig van het ene op het andere been wiebelend. Hij opende de deur en zei; ‘Ja, Maaike?’ Maaike begroette hem en sprak hem zoals gewoonlijk met het meer afstand scheppende woord buurman aan. De Es in zijn achtertuin was omgewaaid en lag nu grotendeels in de brandpoort. Hij blokkeerde de boel. Ze had al een of ander nummer van de gemeente gebeld en hulp was onderweg. De heg tussen hun tuinen was deels vernield maar verder had ze nog geen schade opgenomen.

Dirk had geen ervaring met dit soort situaties en hij wist eigenlijk niet zo goed wat hij nu moest doen. Hij was een intellectueel, als zich praktische zaken voordeden zat hij al snel met de handen in het haar. Hij bedankte de buurvrouw, merkte op dat hij direct tot actie zou overgaan en sloot de deur alsof hij daarmee het probleem buitensloot. 

Dirk riep een kort verslag naar boven, opende de achterdeur, deinsde terug voor de regen, liep naar het achterraam in de woonkamer, opende de gordijnen en zag de boom liggen. Hij maakte zich zorgen over het gedoe dat het zou geven. 

Hij zat daar gewoonweg niet op te wachten! Twee jaar met pensioen. Hij had zich genoeg tot zaken moeten zetten waar hij geen zin in had. Eindelijk eindeloos soeverein. Kleine zaken als een onverwachte lekke band of een noodzakelijk nieuw likje verf voor het houtwerk in huis kon hij wel aan, tot de rest kon hij zich niet meer zetten. Hij zag het niet meer. Nog minder dan vroeger.

Ineke kwam naar beneden, liep direct door naar het achterraam in de woonkamer waar Dirk nog stond, nam de situatie vlug op en had ook al een plan voor het hout dat van de boom zou overblijven zodra deze in stukken gezaagd zou zijn.

Dirk klaarde op bij de praktische instelling van zijn vrouw. Ze was van zijn leeftijd maar waar hij zonder dat er fysieke aanwijzingen voor waren voelde dat hij hellinkje af naar het einde ging, had zijn vrouw haar ondernemingszin niet verloren. 

Vanuit de keuken riep ze of hij de tafel wilde dekken. Hij deed dat maar hij maakte er zich ondertussen druk over dat hij zich nog niet in de achtertuin vertoond had. De buren moesten vanuit hun ramen toch iets van beweging van hun kant zien? Passiviteit roept irritatie op. 

Hij trok zijn jas aan en stapte naar buiten terwijl hij Ineke er van verzekerde dat hij binnen een oogwenk weer terug binnen zou zijn.

Uit de schuur haalde hij een snoeischaar en een ijzerzaag, de andere kon hij zo snel niet vinden. Hij liep op de boom af waar hij werkelijk niets mee kon. Met de ijzerzaag probeerde hij wat aan een tak te zagen en met de snoeischaar knipte hij wat klein spul af. Het regende flink en hij voelde zich niet op zijn terrein. Voor vroeg twintigste eeuwse literatuur moesten ze bij hem zijn, niet voor bomen en takken! 

Hij dacht aan zijn werk waarbij hij zich vaak debiel tussen de handige gasten gevoeld had. Gelukkig had hij zijn humor om op terug te vallen. Men vond hem op een aangename manier verrassend en gevat. Hij dacht dat ze hem er daarom bij wilde houden en die situatie had tot zijn pensioen voortgeduurd. 

De kleine takjes wierp hij in de compostbak. Binnen stond het ontbijt al op tafel. Hij hing zijn jas op, deed zijn schoenen uit, zette de tweede symfonie van Brahms op en ging aan tafel zitten. 

Toen Ineke de tafel afruimde hoorde hij een elektrische zaag in de brandpoort. Ineke liep naar buiten en terwijl hij de koffiekopjes, bordjes en bestek in de vaatwasser zette, nam zij polshoogte en sprak met buren. 

Een half uurtje later, hij zat in de studeerkamer over een tekst van Bredero gebogen, riep zij naar boven of hij nog koffie wilde en dat ze met de verzekering bezig was. Ze werd er zo te horen plezierig door in beslag genomen.

Het cafébezoek

Aan de bar in een buitenwijks café zat een sjofel geklede man in zijn halflege glas bier te staren. Het was tegen drie uur in de middag. Mijn plasje moest ik met een consumptie betalen en zo vond ik mezelf net om de hoek aan de bar waar de man, een veertiger, een sigaretje begon te draaien die hij later vast voor de deur zou oproken. Het was stil, geen muziek, verder geen klanten. De barman rommelde wat in het keukentje en ik genoot van het gevoel van ergens veilig niet thuishoren.

Het sigaretje was gedraaid. De man nam een viltje van de bar, hield deze op zijn kant tussen zijn vingers en sloeg er zacht maar resoluut eenmaal mee op het hout. Niet om de aandacht van de kastelein te trekken, meer als startpunt voor een gesprekje of monoloog. Er kwam niets. Automatisch zei ik; “tsja”. 

De man keek nog eens in zijn glas, nam een slok en zei zo voor zich uit; “Ik moet maar eens gaan, het oefenkind staat zo voor de deur.” Hij stond op, hief zijn hand achteloos mijn richting uit, riep de kastelein een korte groet toe en verliet het café. Door het raam zag ik dat hij zijn sigaretje opstak en wegliep. 

Ik dronk mijn biertje uit, rekende af en vervolgde mijn weg.

Cursus Italiaans (GT)

Ook dit jaar hadden Douwe en zijn verloofde Rita hun vakantie in Toscane doorgebracht. Verliefd op elkaar, verliefd op Italië nam thuis het gewone, routineuze leven weer zijn gang. De fles daar heerlijke, maar hier wat vlakke, Italiaanse wijn was op, het Belgische biertje begon weer te bevallen.

Op hun wekelijkse zaterdagse ronde door de binnenstad speurden ze in hun favoriete winkeltjes naar interessante afgeprijsde boeken. Geen vangst! Toch een beetje teleurgesteld wandelden ze langs de tijdelijke tentoonstelling van schilderstukken naar de uitgang van de grote boekwinkel waar Rita een foldertje van de Volksuniversiteit uit een rek aan de muur greep. Meestal belanden dit soort foldertjes in een zijvak van een tas waar je ze weken later wat verkreukelt tegenkomt en ongelezen de papierbak in gaan.

De reis zat echter nog vers in het geheugen, de melancholie gierde door hun wezen, de inschrijving kwam op het programma!

Thuis, met verse broodjes haring voor de lunch, kroop Douwe met een kopje espresso achter de laptop en vond al snel de cursus Italiaans die beider interesse gewekt had. Over twee weken begon de eerste les, acceptabel tarief. Italiaans voor beginners (ST) zat vol, Italiaans voor beginners (GT) bood nog ruimte.

Benieuwd naar het programma togen Douwe en Rita veertien dagen later, een donderdagavond, naar het cursuslokaal. Wie zou hun docent zijn; een volbloed Gabriella Tebaldi of een teleurstellende Gerhard Treurhuis? 

Ze waren wat laat. Lege koffiekopjes in de hal voor de lesruimte. De deur was dicht. Douwe klopte zacht, geen gehoor. Douwe klopte wat harder. Niets. Rita nam het initiatief en opende de deur voorzichtig. Samen staken zij hun hoofden om de deur en wat ze zagen was een in deze context voor hen zo vervreemdend schouwspel dat ze zich plompt op hun tenen, terwijl dat absoluut niet nodig was, uit de voeten maakten.

In een nabijgelegen café  kwamen ze boven een beker warme chocolademelk met slagroom wat tot zichzelf. Wie had dat gedacht, (GT) gebarentaal.

Het been

Hij wist niet wat hem overkwam. Hij liep met zijn zwarte vuilnisbakkenrasje Boris over een voetpad tussen schoolgebouwen door en voelde ineens een krankzinnige scheut pijn in zijn rechterbovenbeen. Hij zakte door dat been en viel op wat een dunne stok leek te zijn die zich daardoor verder door zijn vlees boorde. Hij schreeuwde het uit en kronkelde over het pad. Een felle, niet afnemende pijn, hij dacht aan een zenuwbaan, dwong hem om te bewegen zoals migraine ook tot bewegingsdrang kan leiden.

‘Help, help, ziekenwagen’ schreeuwde hij uit en hij jammerde in paniek ‘oh God, God, oh God wat een pijn. Maak mij af. Niet meer dit! Verlos mij!’

Het plein van de nabijgelegen school stroomde vol kinderen die zich blijkbaar niet in de lokalen hadden laten houden. Een conciërge rende met een mobiele telefoon op hem af en probeerde met hem te praten terwijl hij 112 belde. Met Frans, de gewonde, viel echter amper te praten en de conciërge kon zelf redelijk goed zien hoe de zaken er voor stonden. Een pijl, zoals je die in Westerns ziet, stak diep in het been. Van achter, zo’n tien centimeter onder de bil.

Kinderen riepen ‘daar, daar is hij!’ en ja, op een meter of tien van waar Frans lag stond een jochie van een jaar of elf met een voor zijn lichaamslengte nogal forse handboog die er heel wat professioneler uitzag dan wat hij zelf op die leeftijd met zijn vader in elkaar knutselde.

De meester van groep zeven vloog op de jongen af en de concierge hield zich verder met Frans bezig die nog steeds over het pad kronkelde. Er was weinig bloedverlies. De wond sloot zich als het ware enigszins om de schacht.

Een week later. Frans lag met flinke koorts in het ziekenhuisbed. Aanvankelijk leek de situatie, hoewel die ernstig genoemd moest worden, niet op die manier dramatisch dat de behandeling naar een situatie moest worden gebracht die drastisch genoemd kon worden. De pijl was verwijderd, er was van alles kapot in zijn bovenbeen dat chirurgen operatief zo goed mogelijk probeerden te herstellen, maar waarschijnlijk door de pijl zelf, was de boel gaan ontsteken en wel zo buiten de perken dat er besloten was het been van Frans te amputeren.

Frans, door koorts en medicatie niet helemaal bij zijn positieven, werd zo goed en zo kwaad als het ging over het noodzakelijke besluit ingelicht. Meer dan een buurvrouw die voor Boris zorgde had hij niet en zij zat op dit moment naast zijn bed.

Wat Frans ook vond en hoe hij zich ook bij voelde, hij wist dat het niets uitmaakte en hij hield het voor zichzelf. De buurvrouw, Ineke, wilde wel praten en Frans, de verpleegkundige en de chirurg hoorden een van de situatie van Frans afdwalend verhaal over haar eigen ellende aan. Hij knikte ter compensatie van zijn gêne begripvol naar haar en herhaalde in zijn hoofd continu de uitroep ‘hou op!’ en dat overstemde de aandacht die hij voor haar verhaal leek op te brengen. 

Frans keek naar de vorm van zijn rechterbeen dat onder het laken lag en hij stelde zich voor dat hij voortaan alleen nog de vorm van zijn linkerbeen zou zien. Hij besefte dat hij aan zijn been gehecht was. Het litteken op z’n onderbeen door een ongelukje met de fiets opgelopen toen hij ,nu dertig jaar geleden, van een lagere school vriendje naar huis fietste, de drie moedervlekjes op rij in z’n lies, zijn knie die niet speciaal mooi was maar wel zo vertrouwd dat er afstand van doen nogal pijn deed. Toen hij aan zijn tenen dacht moest hij huilen. ‘Mijn tenen’ jammerde hij zacht. 

De buurvrouw hield op met vertellen en keek hem verbaasd aan, de chirurg keek naar de deken maar de verpleegkundige zag hem in het gezicht en glimlachte bemoedigend. ‘Ik begrijp het meneer.’ zei ze zacht en legde haar hand voorzichtig op zijn linkerbeen. Het gebaar troostte hem.

Een paar uur later werd Frans naar de operatiekamer gereden. De buurvrouw had blijkbaar afscheid genomen, hij kon het zich niet herinneren. Op zijn nachtkastje werd, terwijl hij onder narcose gebracht werd, de krant neergelegd die hij tijdelijk in het ziekenhuis liet bezorgen. Hij had er op pagina negen in kunnen lezen dat het jochie met de boog de hond had willen raken die een paar weken daarvoor in het voorbijgaan vervelend had geblaft toen hij net geconcentreerd op een bankje in de voortuin een kinderboek van zijn opa zat te lezen. Arendsoog. 

Oudjaarsavond 2999

Het is koud. Drzjl staat op het punt om naar huis te gaan. De avond valt tegen. Hij heeft met vrienden afgesproken en hij ging er wel een beetje van uit dat Sdpjl ook mee zou komen. Ze is altijd van de partij maar vanavond blijkbaar niet. Bzvjl, die haar ook wel ziet zitten, is uit z’n sas. Drzjl loopt nog achterom, daar wil ze wel eens met vriendinnen staan. Geen vriendinnen, geen Sdpjl.

Nadat Drzjl met een smoesje afscheid nam van zijn vriend Bzvjl en de rest, hen alvast een gezonde millenniumwisseling toewenste, gaat hij weer achterom en spreekt Bwikj, de daar vaak en nu ook rondhangende drugsverslaafde, aan of hij in ruil voor een kleine tegemoetkoming iets voor Drzjl kan betekenen. Dat kan Bwjkj wel.

Sdpjl loopt Straat 12 op en neer. Het is dé hoofdstraat van de uitgaanswijk in Eyo. In steegjes die op de hoofdstraat uitkomen hangen witte mensen rond. Met hun melancholieke ogen staren ze je aan terwijl ze wezenloos voor zich uit brabbelen. Sdpjl merkt ze amper op maar dan schiet er eentje naar voren en spreekt haar aan. Het is Bwjkl, een vreemd snuiter. Wit, maar uit ouders van kleur. Zijn vader had er alles aan gedaan om hem gewoon geaccepteerd te krijgen. Het leverde hem alleen maar spot op want was Bwjkl wel van hem? Bwjkl was van de witten en met wat hulp van verdovende middelen legde Bwjkl zich er bij neer. De jongeren kennen hem echter nog van school en zo staat hij nog altijd met een been, hoe onbelangrijk ook, in de wereld van kleur. 

Sdpjl krijgt van hem te horen dat Drzjl haar op het dakterras van de Westtoren verwacht. 

Hoewel Sdpjl zich wat meer van de millenniumwisseling voorgesteld had schat zij haar kansen dat het nog beter kan worden dan samen met Drzjl slecht in. De Westtoren staat drie blokken verderop hogerop de flank van de heuvel waarop Eyo ligt. Het dakterras biedt een prachtig uitzicht op de stad en haar eindeloos omringende water waarop de maan in deze wolkeloze nacht weerschijnt. 

Drzjl drinkt een drankje. Als hij Sdpjl in het oog krijgt zwaait hij naar haar. Zij zwaait terug en loopt over het niet heel volle terras op hem af. Ze bedankt hem ervoor dat hij om haar vroeg. Ze rekenen snel af en nu is zij deze millenniumnacht nacht voor hem. 

Een vreemde geschiedenis

Normaal is hij niet zo moeilijk maar dit weet hij toch niet luchthartig op te pakken.

Snel ritst Jan de toegang van zijn groenplastic tuinkasje dicht. Het was al weken dicht geweest en hij zou het na nu nog weken dicht kunnen houden. Was hij opgemerkt? Van buiten de tuin waarschijnlijk niet. Het kasje staat dicht op de heg en er moest maar net iemand van boven uit een raam op de achtertuinen staan te kijken om hem te hebben zien schrikken. Wat hij binnen in het kastje zag leek hem ook niet op te merken. Het zijn de hete uren van de dag en er hangt een grote rust over de buurt. Voor zijn tuin en kas gaat dat ook op.

Die nacht, hij kan niet slapen, laat zijn vrouw slapen en staat beneden voor het keukenraam dat uitzicht op de achtertuin biedt. In het kasje gloeit zwak licht en hij ziet een kleine schaduw als in een wajangspel bewegen. Jan wendt zijn blik af. Natuurlijk kan hij het niet blijven negeren maar wat te doen?

Rond tien uur ‘s ochtends gaat hij op het kasje af. Voor de zekerheid heeft hij een schep uit de schuur gepakt. Je weet gewoon niet wat je kunt verwachten!

Wederom ritst hij de toegang tot het kasje open. Het wezen, hij weet er even geen ander woord voor, kijkt hem monter aan en nodigt hem binnen. Hij, want het is een hij, is nog kleiner dan onze held gisteren in de snelheid opgemerkt dacht te hebben. Hij zit op een blad van onkruid waarvan Jan niet weet wat het precies is maar het groeit welig in hun tuin. De kleine baas babbelt er ondertussen lustig op los. Of Jan ‘s ochtends vroeg ook zo naar koffie verlangt? Hoe hij denkt over de katten in de buurt en of Jan verder nog plannen voor de zomervakantie heeft?

Niet groter dan een flesje Flügel is hij denkt Jan en hij onderbreekt het mannetje door zichzelf onhandig voor te stellen; ‘Jan ben ik. Ik bedoel, ik ben Jan.’
‘Dat weet ik toch.’ zegt het manetje, net of Jan met oud nieuws komt. ‘Ik ben jou, dus hoe zou ik niet kunnen weten wie ik ben?’

De grote Jan staat perplex, heft zijn vinger op en denkt over een tegenargument. Wat kleine Jan zegt is echter zo vreemd dat er met goed fatsoen niet tegen te argumenteren valt. Eigenlijk heeft hij geen antwoord, alleen verbazing en dat straalt hij dan ook uit.

Kleine Jan, die nog niet klaar over koffie bleek te zijn, vraagt hem om wat in de keuken te halen. Een borrelglaasje vol is meer dan voldoende. Wel een beetje melk erbij.

Grote Jan besluit van het verzoek gebruik te maken door de tijd die hij nodig heeft om het in te willigen aan nadenken te besteden en hij loopt naar de keuken.

Dit kan helemaal niet! Dit is buiten het voorstelbare. Wat is hier aan de hand? Snel loopt hij naar boven waar zijn vrouw, Aagje, de was opvouwt. Hij vertelt haar de geschiedenis maar zij is niet verbaasd; ‘Kende jij hem niet dan? Mijn Aagje ken ik al heel mijn leven. Ze is er nu even niet maar dat komt omdat ik nu met jou praat.’ Ze is er alleen voor mij en Jan is er alleen voor jou.’.

Jan loopt met een borrelglaasje vol koffie terug naar de tuin. Kleine Jan staat voor het kasje en grote Jan vertelt hem wat hij en Aagje bespraken. Kleine Jan kende Aagje noch kleine Aagje. Kleine Jan bestaat alleen voor grote Jan zoals kleine Aagje voor grote Aagje bestaat.

Ik lees het verhaal over Jan en zijn kabouter en ben blij dat dit soort gekkigheid alleen in ons hoofd kan bestaan, hoewel dat voor velen helaas zo werkelijk is dat er geen realiteit tegenop kan.

De vrouwen

Het was een rare tijd geweest. Met alleen zijn onderbroek aan zit hij op de rand van zijn tweepersoonsbed waarin hij intussen gewend is alleen te slapen. Het is halfeen ‘s nachts. De avond was met koffie begonnen en eindigt in whiskey. Hij had zich geprobeerd op een boek te concentreren maar zijn gedachten namen voortdurend een loop met de zinnen. Na twee glazen whiskey waren het geen gedachten meer maar dromen in halfslaap.

Hij staat op en loopt naar de schuifdeur die toegang geeft tot het balkon dat overdag uitzicht biedt op zee. Nu, ziet hij niet veel verder dan wat nog door het lantaarnlicht op de boulevard beschenen wordt. Het is inmiddels dinsdag. Ook alles dat aan het water ligt is gesloten.

Een zwoele bries. Hij laat de balkondeur open, knipt de plafondlamp uit en zet een schemerlamp op het nachtkastje aan. Hij schenkt zichzelf ondanks dat hij voelt dat hij meer dan genoeg gehad heeft nog een derde glas whiskey in. Aangeschoten zijn gaat in dronkenschap over. Hij kijkt door de whiskey in het glas naar de wapperende vitrage voor de deuropening naar het balkon. Voor dromerige gedachten is hij te ver gegaan. De lol die hij van drank kan hebben is weg.

Om even diep adem te kunnen halen gaat hij languit op bed liggen. Alles draait en hij zakt weg in zijn roes.

Tegen 05:00 uur voelt hij dat het een stuk frisser is. Hij trekt de deken over zich heen en knipt de lamp op het nachtkastje uit. Niet meer nodig. De dag kondigt zich aan.

Met een schok zit hij overeind. Wat zag hij toen hij zich in bed omdraaide? In de deuropening naar het balkon staat een volledig naakte, jonge vrouw. Ze kijkt vanuit zijn kamer door de vitrage heen uit over de boulevard. Voordat hij haar goed in zich op kan nemen roept hij haar verrast toe dat ze iets aan moet trekken als ze voor het raam gaat staan. Het komt er als een automatisme uit en het is zo huiselijk dat het ook haar in verwarring brengt.

Op de stoel aan de kant van het bed waar hij nooit slaapt liggen zomerse vrouwenkleren. Het schiet door hem heen dat ze blijkbaar gekleed binnengekomen is. Haar kant van het bed, wel ja, hij noemt het maar haar kant van het bed, is beslapen of ze heeft er tenminste gelegen.

Ze loopt naar hem toe en vraagt hem of ze hem wakker gemaakt heeft. Hij weet niet anders dan eerlijk te zijn en zegt dat de ochtendfrisheid hem wakker maakte. Ze kijkt hem aan. Haar gezicht bevalt hem. Het is natuurlijk een bizarre situatie maar er ligt iets wat vertrouwd aanvoelt in haar uitstraling. ‘Het is nog wat vroeg’ zegt ze. ‘Laten we nog maar even gaan liggen.’

Zachtjes schuift haar hand over zijn onderbroek. Ze vleit zich tegen hem aan, legt haar hoofd op z’n borst. Hij ruikt aan het haar op haar hoofd. Zo ruikt haar maar het voelt als het allerpersoonlijkste en speciaal voor hem zo samengesteld. Hij groeit. Ze vallen in slaap.

Negen uur ‘ochtends. Marcel, zo heet onze vriend, wordt wederom wakker. Hij heeft gedroomd. Verdomd lekker gedroomd. Hoofdpijn heeft hij. Op zijn nachtkastje staat een glas water en daarnaast ligt wat paracetamol. Hij lost de pillen op in het water en drinkt het glas met heerlijk koel water helemaal leeg. Hij moet ontzettend naar het toilet. Hij neemt die in de badkamer en daar ruikt hij tot zijn verrassing vrouwendeodorant. ‘Dit kan niet waar zijn’ mompelt hij voor zich uit en hij heeft moeite zijn urinestraal netjes te richten. Niet alleen geestelijk opgewonden loopt hij het hele huis door, maar er is niemand en er zijn verder ook geen sporen van andere aanwezigheid dan de zijne.

De rest van de dag is een ramp. Hij kan zich niet op zijn werk concentreren, hij eet weinig en zijn gedachten lopen maar vast in mogelijkheden en onmogelijkheden.

‘s Avonds laat hij de balkondeur weer open, hij drinkt zijn whiskey en probeert in slaap te vallen. Telkens schiet hij echter wakker. Er gebeurt niets en hondsmoe gaat hij ‘s ochtends weer aan het werk.

Drie maanden gaan voorbij. Inmiddels slaapt hij weer goed, werk bevalt hem weer en zo nu en dan blijft een date overnachten. De herinnering aan de naakte jonge vrouw vervaagt niet maar hij probeert de schoonheid van die ervaring eerlijk te compenseren. De werkelijkheid kun je tenslotte geen droombeelden aandoen.

Dan, op een nacht, hij had niets gedronken en hij sliep diep, werd hij wakker van ruw duwen tegen zijn linkerbeen. Hij schrok ontzettend, schoot overeind en staarde verbijsterd in de duisternis naast hem. Zij schakelde het licht van haar lamp op het nachtkastje aan en krijste. Zij was het echter niet. Een totaal andere vrouw dan het sprookjesmeisje van maanden geleden lag met opgetrokken knieën naast hem in bed. ‘Waar is zij?’ riep hij geshockeerd. ‘Hoe bedoel je zij?’ zei het wezen naast hem.

Toen drong het tot hem door dat een raadselachtige gebeurtenis natuurlijk nooit garantie gaf op een gelukkige voortzetting van het raadselachtige.

Hij belde de politie en leegde zijn blaas op het toilet. Mikken ging prima. Toen de dienstdoende agent met hem de slaapkamer in kwam waarin hij haar had achtergelaten troffen ze, behalve de geur van vrouwendeodorant, niets aan. Marcel speelde maar verward, wat kon hij anders doen. De agent bleef vriendelijk en zei ‘Ga maar weer rustig slapen meneer, Zulk soort dingen gebeuren vaker.’ en hij vertrok.

Twee jaar later, er waren nog een aantal vrouwen verschenen en verdwenen maar niet zo lief als de eerste of zo weerzinwekkend als de tweede, staat Marcel ‘s nachts naakt, achter de vitrage, in de opening van zijn deur naar het balkon over de boulevard uit te kijken. Hij verstijft als hij de dekens op het bed achter hem hoort bewegen. ‘Trek alsjeblieft iets aan als je naakt in de deuropening staat’ hoort hij die stem zeggen. Hij draait zich om en ziet haar in bed zitten. Ze heeft geslapen.

‘Ben jij het eindelijk lieverd?’ zegt hij.